
Jurisprudentie
AZ3036
Datum uitspraak2006-11-16
Datum gepubliceerd2006-11-27
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/4270 AW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2006-11-27
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/4270 AW
Statusgepubliceerd
Indicatie
Eervol ontslag verleend wegens gewichtige redenen.
Uitspraak
05/4270 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 6 juli 2005, 04/838 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Emmen (hierna: college)
Datum uitspraak: 16 november 2006
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft een verklaring van een voormalige collega ingezonden, waarop het college een reactie van de voormalige directeur van de school heeft ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 september 2006. Appellante is verschenen met bijstand van mr. A.A. Kootstra, advocaat te Groningen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. G.J. Heussen, werkzaam bij VOS/ABB, en G. Groen, werkzaam bij de gemeente Emmen.
II. OVERWEGINGEN
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het navolgende.
1.1. Nadat zij een groot aantal jaren werkzaam was geweest bij een schoolbegeleidingsdienst, is appellante na het volgen van een herintredingscursus in 1996 invalkracht voor het openbaar basisonderwijs in Emmen geworden. Het college heeft appellante met ingang van 1 augustus 2001 in vaste dienst benoemd als groepsleerkracht en haar geplaatst op de openbare basisschool [naam school 1]. In verband met een op deze school ontstane conflictueuze situatie heeft het college appellante, die inmiddels ook met ziekteverlof was gegaan, met ingang van 1 augustus 2002 overgeplaatst naar de openbare basisschool [naam school 2].
1.2. In het voorjaar van 2003 is appellante gestart met re-integratie in de vorm van remedial teaching. In augustus 2003 is de re-integratie voortgezet met het - op arbeidstherapeutische basis - verzorgen van onderwijs in een gedeeltelijke werkweek. Toen de wens van appellante om per 1 september 2003 althans 1 oktober 2003 voor 55% hersteld verklaard te worden na interventie van de directeur van de school door de bedrijfsarts niet werd gehonoreerd, zijn er fricties ontstaan, die geresulteerd hebben in een brief van het team van [naam school 2] aan het college. Hierin is gemotiveerd aangegeven dat de relatie tussen enkele teamleden en de directeur enerzijds en appellante anderzijds zodanig verstoord is dat samenwerking niet meer mogelijk is. Verzocht werd om het re-integratietraject van appellante op [naam school 2] te beëindigen. Vanaf 30 oktober 2003 heeft appellante geen werkzaamheden meer verricht. Ten gevolge van een second opinion is appellante alsnog met ingang van 1 september 2003 voor 55% en met ingang van 24 november 2003 volledig hersteld verklaard.
1.3. In verband met inmiddels gerezen twijfel over de geschiktheid van appellante om als groepsleerkracht te functioneren, gelet op de daarbij vereiste nauwe samenwerking binnen een schoolteam, heeft het college appellante voorgesteld om een psychotechnisch onderzoek te ondergaan. Appellante heeft bij herhaling geweigerd hierop in te gaan, evenals op het voorstel om via outplacement ander werk te zoeken.
1.4. Na zijn voornemen daartoe aan appellante kenbaar te hebben gemaakt, heeft het college appellante bij besluit van 15 april 2004 per 1 augustus 2004 eervol ontslag verleend wegens gewichtige redenen. Bij besluit van 22 juli 2004 is het bezwaar daartegen ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak is dit besluit in stand gebleven.
2.1. Appellante ontkent in hoger beroep - kort samengevat - de juistheid van het door het college opgeroepen totaalbeeld van voortdurende problemen met appellante. Appellante betwist dat er al tijdens de invalwerkzaamheden klachten waren over de wijze waarop zij functioneerde. Appellante ziet het conflict op [naam school 1] als incident en meent dat er op [naam school 2] alleen een meningsverschil met de directeur was. Voorts meent appellante dat ten onrechte bij haar de schuld wordt gelegd van de ontstane situatie. Derhalve ontbreekt volgens appellante een goede reden voor haar ontslag. Zij meent verder dat het ontslag in elk geval gepaard had dienen te gaan met een financiële vergoeding.
2.2. Het college heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen hebben aangevoerd, overweegt de Raad als volgt.
3.1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting staat ook voor de Raad voldoende vast dat de verhoudingen tussen appellante enerzijds en de directeur en het verdere team van [naam school 2] anderzijds eind oktober 2003 definitief verstoord waren. Nadat appellante laatdunkende opmerkingen over de directeur had gemaakt, bleek dat zij ook een vertrouwelijk gesprek over het re-integratietraject op een band had opgenomen.
De Raad wijst voorts op de brief van het team van 30 oktober 2003 waarbij het vertrouwen in de samenwerking met appellante werd opgezegd.
3.1.1. Met betrekking tot de aanleiding van de conflictsituatie wijst de Raad er in de eerste plaats op dat de gedingstukken geen toezegging of beslissing van de bedrijfsarts voor een 55% hersteldverklaring per 1 september 2003 of 1 oktober 2003 laten zien. In de van de bedrijfsarts afkomstige gegevens is slechts sprake van een streven daarnaar. Appellantes stelling dat de directeur concrete afspraken van de bedrijfsarts met haar over de mate van hersteldverklaring niet is nagekomen, is dus onjuist.
3.1.2. De omstandigheid dat appellante nadien via een second opinion overeenkomstig haar wens toch met ingang van 1 september 2003 voor 55% hersteld is verklaard, betekent naar het oordeel van de Raad niet dat de twijfel van de directeur over de door appellante gewenste mate van geheel zelfstandige hervatting van haar functie ongerechtvaardigd was; aannemelijk is daarentegen dat de directeur goede reden had voor deze twijfel en in dit opzicht te goeder trouw was. Gelet op de verantwoordelijkheid van de directeur voor de school mocht deze de bedrijfsarts daarover inlichten. Appellantes recht om een second opinion te vragen en zich te beroepen op de rechtspositionele gevolgen van het resultaat, laten onverlet dat het in september en oktober 2003 op appellantes weg lag om de haar onwelkome beslissingen van de bedrijfsarts loyaal uit te voeren.
3.2. De Raad ziet voorts niet in dat het conflict op [naam school 1] buiten beschouwing zou moeten worden gelaten bij de vraag of het college nog voldoende vertrouwen kon hebben in een plaatsing van appellante op (weer) een andere basisschool.
3.3. Anders dan appellante meent, blijkt uit de beschikbare evaluatieverslagen van appellantes invalwerkzaamheden op verschillende scholen ook voldoende duidelijk dat appellantes optreden als invalkracht nogal wat weerstand opriep. Verscheidene scholen achtten dat gedrag zodanig onaanvaardbaar dat zij bij het college hebben aangegeven dat zij appellante niet meer als invalkracht op hun school wensten. Het college heeft in dat verband voldoende duidelijk gemaakt, dat appellantes vaste aanstelling een gevolg is geweest van de verplichting daartoe krachtens de toepasselijke rechtspositionele bepalingen.
3.4. Bij deze opeenvolging van ernstige moeilijkheden met steeds weer andere collega’s is de Raad van oordeel dat het college voldoende reden had om te twijfelen aan de geschiktheid van appellante om in het teamverband van basisscholen te functioneren en derhalve appellante mocht vragen om een psychotechnisch onderzoek te ondergaan. Appellante heeft miskend dat de twijfels van het college geen betrekking hadden op haar lesgevende kwaliteiten maar op haar mogelijkheden om met collega's op een basisschool samen te werken. Aan de omstandigheid dat appellante medisch hersteld was kwam, anders dan appellante meende, daarbij geen betekenis toe. Dat het college zich na appellantes herhaalde weigering, mede gelet op de beschreven voorgeschiedenis, genoodzaakt zag het dienstverband met appellante te beëindigen wegens gewichtige redenen, kan de Raad niet onjuist achten.
3.5. Volgens vaste jurisprudentie kan een ontslag zoals hier aan de orde in het algemeen slechts worden verleend indien daaraan een financiële regeling wordt verbonden die (de garantie van) een uitkering inhoudt die tenminste gelijk is aan het voor de ambtenaar geldende totaal van uitkeringen berekend op basis van de Werkloosheidswet (WW) en de Regeling inzake bovenwettelijke uitkering bij werkloosheid, als ware als gevolg van het ontslag geen sprake van verwijtbare werkloosheid als bedoeld in artikel 24 van de WW. Het bestuursorgaan kan tot een verder gaande financiële regeling zijn gehouden op grond van zijn aandeel in het bestaan en het voortbestaan van de omstandigheden die tot het ontslag hebben geleid.
3.5.1. Aan het onderhavige ontslag is ten onrechte geen (garantie op een) uitkering verbonden. Het college heeft ter zitting verklaard dat hij meende dat de formele toekenning van die garantie niet meer nodig was toen de gebruikelijke uitkeringen aan appellante waren toegekend, maar dat hij bereid is die garantie alsnog te geven.
Gelet hierop beschouwt de Raad deze garantie als gegeven.
3.5.2. De vraag of met de gebruikelijke uitkering kon worden volstaan, wordt door de Raad in het licht van hetgeen hiervoor is overwogen bevestigend beantwoord. Van een overwegend aandeel van het college is de Raad niet gebleken.
3.6. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het besluit van 22 juli 2004 in rechte stand kan houden en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
4. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.Th. Wolleswinkel als voorzitter en R. Kooper en K.J. Kraan als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van O.C. Boute als griffier, uitgesproken in het openbaar op 16 november 2006.
(get.) J.Th. Wolleswinkel.
(get.) O.C. Boute.
HD
10.11

